Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1007

Datum uitspraak2008-10-16
Datum gepubliceerd2008-10-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1942 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzwegen middelen. Bankrekening met spaargeld. Intrekking en terugvordering bijstand. Het besluit houdt een weliswaar summiere, maar voldoende opgave in van de reden waarom van het advies van de Commissie is afgeweken.


Uitspraak

07/1942 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 februari 2007, 06/475 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Twenterand (hierna: College). Datum uitspraak: 16 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.F. Kötter, advocaat te Wierden, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kötter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E. Kascha, werkzaam bij de gemeente Twenterand. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.2. Appellant ontvangt met ingang van 10 juli 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van gegevens van de belastingdienst over een op naam van appellant staande bankrekening heeft de Sociale Recherche Twente een onderzoek ingesteld. Tijdens zijn verhoor op 11 maart 2005 heeft appellant verklaard dat hij op 2 januari 2000 een bankrekening heeft geopend en daarop € 9.395,-- heeft gestort, dat dit geld was dat hij in voorgaande jaren bij [bedrijfsnaam] had verdiend, dat dit spaargeld tijdens de periode waarin hij een werkloosheidsuitkering ontving niet is toegenomen en dat hij bij de bijstandsaanvraag noch daarna heeft gemeld dat hij thuis spaargeld had omdat hij dacht dat € 10.000,-- vrijgelaten was. 1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen, welke zijn neergelegd in een rapport van 24 maart 2005, heeft het College bij besluit van 25 mei 2005 de bijstand van appellant over de periode van 10 juli 1997 tot en met 13 mei 1998 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.629,41, van hem teruggevorderd. 1.4. De Commissie bezwaarschriften van de gemeente Twenterand (hierna: de Commissie) heeft het College geadviseerd het door appellant tegen het besluit van 25 mei 2005 gemaakte bezwaar gegrond te verklaren en dat besluit in te trekken dan wel toepassing te geven aan artikel 81, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) in verbinding met artikel 58, vijfde lid, van de WWB. De Commissie was van mening dat sprake was van strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Bij brief van 19 januari 2006 heeft appellant op verzoek van het College een verklaring gegeven over het ontstaan van het spaargeld, alsmede de toevoegingen en de onttrekkingen daaraan. Die verklaring houdt in dat hij het geld heeft gespaard van zijn salaris bij [bedrijfsnaam] en het tot januari 2000 thuis heeft bewaard. De toevoegingen aan het spaargeld bestonden uit het deel van het salaris dat hij apart legde en de enige onttrekking vond plaats in februari 2003. 1.5. Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het College het bezwaar in afwijking van het advies van de Commissie ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant had kunnen weten dat hij bij de aanvraag om bijstand zijn spaargeld had moeten opgeven. Hij kon over dit geld beschikken, zodat bij de beoordeling van de bijstandsaanvraag hiermee rekening had moeten worden gehouden. Volgens het College zijn de overwegingen van de Commissie wel relevant maar niet doorslaggevend. Van verjaring van de terugvordering, zoals de Commissie adviseert, kan geen sprake zijn. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 maart 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad volgt appellant niet in zijn opvatting dat het College bij het besluit van 2 maart 2006 in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht zonder enige nadere motivering is afgeweken van het advies van de Commissie. Naar het oordeel van de Raad houdt dat besluit een weliswaar summiere, maar voldoende opgave in van de reden waarom van het advies is afgeweken. 4.2. Op grond van de gedingstukken en in het bijzonder de verklaringen van appellant over de herkomst en samenstelling van het door hem gespaarde vermogen is naar het oordeel van de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant gedurende de gehele hier aan ter beoordeling zijnde periode van 10 juli 1997 tot en met 13 mei 1998 de beschikking heeft gehad over een vermogen dat de vermogensgrens van fl. 9.500,-- (€ 4.310,91) die op grond van artikel 54, aanhef en onder a, van de Abw destijds voor een alleenstaande gold overschreed, zodat hij in die periode geen recht had op bijstand. Aan de eerst in hoger beroep betrokken stelling dat appellant de op 18 april 1998 ontvangen nabetaling van bijstand ook heeft gespaard gaat de Raad voorbij, nu deze stelling niet is te rijmen met zijn consistente eerdere verklaringen over de herkomst van het spaargeld en met de mededeling ter zitting van de rechtbank dat de betreffende nabetaling niet is gespaard maar voor levensonderhoud is gebruikt. 4.3. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant bij zijn aanvraag om bijstand vanaf 10 juli 1997 niet op zijn inlichtingenformulier heeft vermeld dat hij beschikte over spaargeld en hiervan tijdens de bijstandsverlening evenmin melding heeft gemaakt op de periodieke rechtmatigheidsformulieren, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De omstandigheid dat hij de hoogte van de grens waarboven sprake is van in aanmerking te nemen vermogen niet kende maakt dat niet anders. Als gevolg daarvan is aan appellant over de onder 4.2 vermelde periode ten onrechte bijstand verleend. 4.4. Gelet op de overwegingen onder 4.2 en 4.3 was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 10 juli 1997 tot en met 13 mei 1998. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. 4.5. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend. De Raad merkt in dit verband nog op dat artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB in de hier aan de orde zijnde situatie, waarin ten onrechte bijstand is verleend, toepassing mist. Dit brengt mee dat evenmin sprake is van beperking van de bevoegdheid tot terugvordering als bedoeld in artikel 58, vijfde lid, van de WWB. Voorts bevat de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Twenterand, anders dan appellant heeft gesteld, geen beleidsregels met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering. In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. 4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen- Grootjans en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) C. de Blaeij. OA